Dutch A1.38: Everyday services

Dagelijkse diensten

Vocabulary (14)

 De apotheek: The pharmacy (Dutch)

Waar is de apotheek op de kaart?

Show

Where is the chemist's on the map? Show

De apotheek

Show

The pharmacy Show

 Het ziekenhuis: The hospital (Dutch)

Het ziekenhuis is naast de spoed.

Show

The hospital is next to the emergency department. Show

Het ziekenhuis

Show

The hospital Show

 De bibliotheek: The library (Dutch)

De bibliotheek is naast de school.

Show

The library is next to the school. Show

De bibliotheek

Show

The library Show

 De spoed: The urgency (Dutch)

De spoed is vlakbij het ziekenhuis.

Show

The emergency is near the hospital. Show

De spoed

Show

The urgency Show

 Gebruiken (to use) - Verb conjugation and exercises

Zij gebruiken de wasmachine om de kleding te wassen.

Show

They use the washing machine to wash the clothes. Show

Gebruiken

Show

To use Show

 Klaar: Ready (Dutch)

Hij is klaar om naar de bibliotheek te gaan voor boeken.

Show

He is ready to go to the library for books. Show

Klaar

Show

Ready Show

 Het kantoor: The office (Dutch)

Het kantoor is dicht, we reserveren later.

Show

The office is closed, we will book later. Show

Het kantoor

Show

The office Show

 Het postkantoor: The post office (Dutch)

Het postkantoor is naast de supermarkt.

Show

The post office is next to the supermarket. Show

Het postkantoor

Show

The post office Show

 De school: The school (Dutch)

Waar is de school op de kaart?

Show

Where is the school on the map? Show

De school

Show

The school Show

 De sportschool: The gym (Dutch)

Waar is de sportschool op de kaart?

Show

Where is the gym on the map? Show

De sportschool

Show

The gym Show

 De universiteit: The university (Dutch)

Wij zitten bij de universiteit.

Show

We are at the university. Show

De universiteit

Show

The university Show

 De bakker: The baker (Dutch)

De bakker zit naast de supermarkt.

Show

The bakery is next to the supermarket. Show

De bakker

Show

The baker Show

 Wachten (wait) - Verb conjugation and exercises

Ik wacht in de apotheek.

Show

I am waiting in the pharmacy. Show

Wachten

Show

Wait Show

 Koken (to cook) - Verb conjugation and exercises

Ik kook eten voor de school.

Show

I cook food for the school. Show

Koken

Show

To cook Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Conversation exercise

Instruction:

  1. Wat heeft Eva vandaag gedaan? Waar is ze langsgekomen? (What did Eva do today? Where did she pass by?)
  2. Waar ben je vandaag geweest? (Where have you been today? )

Teaching guidelines +/- 10 minutes

Example phrases:

Eva is vanmorgen naar de sportschool gegaan.

Eva has gone to the gym this morning.

Daarna is ze langs de bakker gegaan om wat eten te kopen.

Afterwards she has passed by the bakery to buy some food.

Ze is langs de bank gelopen in de avond.

She has passed by the bank in the evening.

Ik ben vandaag naar het ziekenhuis gegaan omdat ik daar als arts werk.

I have gone to the hospital today because I work there as a doctor.

Ik ben vanmorgen naar de school geweest vanwege mijn kinderen.

I have been to the school this morning because of my children.

Ik ben vandaag naar de universiteit en de bibliotheek geweest.

I have gone to the university and the library today.

...

Exercise 2: Reorder sentences

Instruction: Make correct sentences and translate.

Show answers Show translation
1.
gaan voor | Hij is | naar de | bibliotheek te | boeken. | klaar om
Hij is klaar om naar de bibliotheek te gaan voor boeken.
(He is ready to go to the library for books.)
2.
zit | naast | de | supermarkt. | De | bakker
De bakker zit naast de supermarkt.
(The bakery is next to the supermarket.)
3.
op de | de apotheek | kaart? | Waar is
Waar is de apotheek op de kaart?
(Where is the chemist's on the map?)
4.
keuken gekookt. | Jullie hebben | de school | samen in
Jullie hebben samen in de school keuken gekookt.
(You have cooked together in the school kitchen.)
5.
later. | is dicht, | Het kantoor | we reserveren
Het kantoor is dicht, we reserveren later.
(The office is closed, we will book later.)
6.
kantoor | gewacht. | hebben | op | Jullie | het
Jullie hebben op het kantoor gewacht.
(You have waited at the office.)
7.
medicijn gebruikt | bij de | het nieuwe | apotheek. | Hij heeft
Hij heeft het nieuwe medicijn gebruikt bij de apotheek.
(He has used the new medicine at the pharmacy.)

Exercise 3: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

De bakker


The baker

2

De spoed


The urgency

3

De apotheek


The pharmacy

4

Het kantoor


The office

5

Het postkantoor


The post office

Exercise 4: Verb conjugation

Instruction: Choose the correct verb and tense.

Show translation Show answers

heeft, hebben, gebruikt, gewacht, gekookt, heb

1.
Hij ... voor de vakantie ....
(He cooked for the holiday.)
2.
... jullie de apparaten ... in de sportschool?
(Have you used the equipment in the gym?)
3.
Ik ... in het ziekenhuis ....
(I waited in the hospital.)
4.
Ik ... het recept ... in de keuken.
(I used the recipe in the kitchen.)
5.
Wij ... bij de bibliotheek ....
(We waited at the library.)
6.
Jullie ... samen in de school keuken ....
(You have cooked together in the school kitchen.)
7.
Hij ... op de universiteit ....
(He waited at the university.)
8.
... jij bij de apotheek ...?
(Did you wait at the pharmacy?)

Exercise 5: Het voltooid deelwoord met hebben/zijn

Instruction: Fill in the correct word.

Grammar: The past participle with have/be

Show translation Show answers

is, hebt, gebouwd, geleend, heb, zijn, gewacht, gesport, verstuurd, hebben, gepland, heeft, geopend, gegaan

1. Lenen:
Ik ... een boek van de bibliotheek ....
(I have borrowed a book from the library.)
2. Gaan:
Wij ... naar het ziekenhuis ....
(We went to the hospital.)
3. Bouwen:
De school ... naast de bibliotheek ....
(The school has been built next to the library.)
4. Wachten:
Zij ... lang op de bus ....
(They have waited a long time for the bus.)
5. Openen:
Het postkantoor ... om acht uur ....
(The post office opens at eight o'clock.)
6. Plannen:
Hij ... een afspraak in het ziekenhuis ....
(He has scheduled an appointment at the hospital.)
7. Sporten:
Jij ... gisteren in de sportschool ....
(You worked out at the gym yesterday.)
8. Versturen:
Ik ... een brief ... bij het postkantoor.
(I sent a letter at the post office.)

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

Verb conjugation tables for this lesson

Gebruiken to use

Voltooid verleden tijd (VVT)

Dutch English
ik heb gebruikt I have used
jij hebt/gebruikt You have used
hij/zij/het heeft gebruikt he/she/it has used
wij hebben gebruikt we have used
jullie hebben gebruikt you have used
zij hebben gebruikt They have used

Exercises and examples phrases

Wachten wait

Voltooid verleden tijd (VVT)

Dutch English
ik heb gewacht I have waited
jij hebt/heb gewacht You have waited
hij/zij/het heeft gewacht He/she/it has waited
wij hebben gewacht We have waited
jullie hebben gewacht You have waited
zij hebben gewacht They have waited

Exercises and examples phrases

Koken to cook

Voltooid verleden tijd (VVT)

Dutch English
ik heb gekookt I have cooked
jij hebt gekookt You have cooked
hij/zij/het heeft gekookt He/she/it has cooked
wij hebben gekookt We have cooked
jullie hebben gekookt You have cooked
zij hebben gekookt They have cooked

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏