10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation

Dutch A1.22: Body parts

Lichaamsdelen

Previous Next

Listening & reading materials

Practice vocabulary in context with real materials.

Dutch A1.22.1 Cycling over the Afsluitdijk

A1.22.1 Dialoog

Fietsen over de Afsluitdijk

Cycling over the Afsluitdijk

Vocabulary (16)

Het haar: The hair (Dutch)

Ik ben blij met mijn gezonde haar.

Show

I am happy with my healthy hair. Show

Het haar

Show

The hair Show

Het lichaam: The body (Dutch)

Mijn lichaam voelt vandaag goed aan.

Show

My body feels good today. Show

Het lichaam

Show

The body Show

Het hoofd: The head (Dutch)

Hij heeft een hoed op zijn hoofd.

Show

He is wearing a hat on his head. Show

Het hoofd

Show

The head Show

De nek: The neck (Dutch)

Hij heeft pijn in zijn nek na het sporten.

Show

He has a pain in his neck after exercising. Show

De nek

Show

The neck Show

De buik: The belly (Dutch)

Mijn buik doet pijn na het avondeten.

Show

My belly hurts after dinner. Show

De buik

Show

The belly Show

De rug: The back (Dutch)

Mijn rug voelt vandaag beter.

Show

My back feels better today. Show

De rug

Show

The back Show

De arm: The arm (Dutch)

Mijn arm doet soms pijn.

Show

My arm sometimes hurts. Show

De arm

Show

The arm Show

De hand: The hand (Dutch)

Ik heb pijn in mijn hand.

Show

I have pain in my hand. Show

De hand

Show

The hand Show

De vinger: The finger (Dutch)

Mijn vinger is geblesseerd.

Show

My finger is injured. Show

De vinger

Show

The finger Show

Het been: The leg (Dutch)

Hij heeft sterke benen voor het sporten.

Show

He has strong legs for sports. Show

Het been

Show

The leg Show

De voet: The foot (Dutch)

Ik heb pijn in mijn voet na het lopen.

Show

I have pain in my foot after walking. Show

De voet

Show

The foot Show

Het gezicht: The face (Dutch)

Mijn gezicht voelt vandaag een beetje warm.

Show

My face feels a bit warm today. Show

Het gezicht

Show

The face Show

De mond: The mouth (Dutch)

Hij heeft een glimlach op zijn mond.

Show

He has a smile on his face. Show

De mond

Show

The mouth Show

Het oog: The eye (Dutch)

Het oog ziet er een beetje rood uit.

Show

The eye looks a bit red. Show

Het oog

Show

The eye Show

De neus: The nose (Dutch)

Mijn neus is verstopt door de kou.

Show

My nose is blocked due to the cold. Show

De neus

Show

The nose Show

Het oor: The ear (Dutch)

Mijn oor doet pijn sinds gisteren.

Show

My ear has been hurting since yesterday. Show

Het oor

Show

The ear Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Conversation exercise

Instruction:

  1. Noem de lichaamsdelen. (Name the bodyparts.)
  2. Beschrijf waar het pijn doet. (Describe where it hurts.)

Teaching guidelines +/- 10 minutes

Body parts

Example phrases:

Een voet heeft vijf tenen.

A foot has five toes.

Het hoofd heeft ogen, oren, een neus en een mond.

The head has eyes, ears, a nose, and a mouth.

Mijn nek doet pijn.

My neck hurts.

De rug is verbonden met de nek.

The back is connected with the neck.

...

Exercise 2: Reorder sentences

Instruction: Make correct sentences and translate.

Show answers Show translation
1.
het eten. | vaak volle | monden na | Kinderen hebben
Kinderen hebben vaak volle monden na het eten.
(Children often have full mouths after eating.)
2.
rood uit. | ziet er | een beetje | Het oog
Het oog ziet er een beetje rood uit.
(The eye looks a bit red.)
3.
van vreugde. | De gezichten | van de | kinderen stralen
De gezichten van de kinderen stralen van vreugde.
(The faces of the children shine with joy.)
4.
een beetje | warm. | Mijn gezicht | voelt vandaag
Mijn gezicht voelt vandaag een beetje warm.
(My face feels a bit warm today.)
5.
door het | sterke ruggen | werk. | Zij hebben
Zij hebben sterke ruggen door het werk.
(They have strong backs from the work.)
6.
geblesseerd. | Mijn | is | vinger
Mijn vinger is geblesseerd.
(My finger is injured.)
7.
hoofd. | een hoed | Hij heeft | op zijn
Hij heeft een hoed op zijn hoofd.
(He is wearing a hat on his head.)

Exercise 3: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

Het been

The leg

2

Het oor

The ear

3

De vinger

The finger

4

De rug

The back

5

De hand

The hand

Exercise 4: Verb conjugation

Instruction: Choose the correct verb and tense.

Show translation Show answers

loopt, loop, lopen, zit, zitten

1.
Jij ... met je arm omhoog.
(You are sitting with your arm raised.)
2.
Jij ... snel naar de dokter.
(You walk quickly to the doctor.)
3.
Hij ... altijd in de park.
(He always walks in the park.)
4.
Ik ... naar de supermarkt.
(I am walking to the supermarket.)
5.
Jullie ... in het weekend.
(You all walk at the weekend.)
6.
Zij ... naast de tafel.
(They are sitting next to the table.)
7.
Ik ... op de stoel.
(I am sitting on the chair.)
8.
Zij ... elke dag naar school.
(They walk to school every day.)

Exercise 5: Veel gebruikte onregelmatige werkwoorden

Instruction: Fill in the correct word.

Grammar: Commonly used irregular verbs

Show translation Show answers

gaat, zullen, heeft, is, ga, ben, heb

1. Gaan:
Hij ... op blote voeten door het zand.
(He walks barefoot through the sand.)
2. Hebben:
Zij ... een armband om haar arm.
(She has a bracelet on her arm.)
3. Zullen:
Morgen ... we naar het strand gaan.
(Tomorrow we will go to the beach.)
4. Hebben:
Ik ... pijn in mijn buik na het eten.
(I have a stomach ache after eating.)
5. Zijn:
Hij ... moe en legt zijn hoofd op het kussen.
(He is tired and lays his head on the pillow.)
6. Gaan:
Het ... goed met mijn gezondheid.
(My health is doing well.)
7. Zijn:
Ik ... blij met mijn lange haar.
(I am happy with my long hair.)
8. Gaan:
Ik ... naar de dokter omdat mijn vinger pijn doet.
(I am going to the doctor because my finger hurts.)

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A1.22.2 Grammatica

Veel gebruikte onregelmatige werkwoorden

Commonly used irregular verbs

Verb conjugation tables for this lesson

Lopen to walk

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
ik loop I walk
jij loopt You walk
hij/zij/het loopt he walks
wij lopen we walk
jullie lopen You walk
zij lopen They walk

Exercises and examples phrases

Zitten to sit

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
ik zit I sit
jij zit you sit
hij/zij/het zit he/she/it sits
wij zitten We sit
jullie zitten you sit
zij zitten They sit

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏

Lanzadera Marina de Empresas Google for Startups Universitat Siegen European Digital Innovation Hubs Network