10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation

Dutch A1.21: At the clothing shop

In de kledingwinkel

Previous Next

Listening & reading materials

Practice vocabulary in context with real materials.

Dutch A1.21.1 Asking for advice in the clothing store

A1.21.1 Dialoog

Advies vragen in de kledingwinkel

Asking for advice in the clothing store

Vocabulary (19)

Dragen (to wear) - Verb conjugation and exercises

Zij dragen lichte T-shirts.

Show

They are wearing light T-shirts. Show

Dragen

Show

To wear Show

De kleding: The clothing (Dutch)

Ik zoek de kleding in mijn maat.

Show

I am looking for the clothes in my size. Show

De kleding

Show

The clothing Show

De maat: The size (Dutch)

Welke maat is de jurk voor haar?

Show

What size is the dress for her? Show

De maat

Show

The size Show

De muts: The hat (Dutch)

Ik draag de muts bij koud weer.

Show

I wear the hat in cold weather. Show

De muts

Show

The hat Show

De handschoenen: The gloves (Dutch)

Deze handschoen past mij perfect.

Show

This glove fits me perfectly. Show

De handschoenen

Show

The gloves Show

Passen (to try on) - Verb conjugation and exercises

Wij passen de kleding samen.

Show

We try on the clothes together. Show

Passen

Show

To try on Show

De broek: The trousers (Dutch)

Dit is de broek die ik zoek.

Show

These are the trousers that I am looking for. Show

De broek

Show

The trousers Show

De spijkerbroek: The jeans (Dutch)

Koop je de spijkerbroek vandaag in de winkel?

Show

Are you buying the jeans in the shop today? Show

De spijkerbroek

Show

The jeans Show

Het T-shirt: The T-shirt (Dutch)

Ik vraag de cassière naar het T-shirt.

Show

I ask the cashier about the T-shirt. Show

Het T-shirt

Show

The t-shirt Show

De trui: The jumper (Dutch)

Ik koop de trui in de winkel.

Show

I buy the jumper in the shop. Show

De trui

Show

The jumper Show

De bloes: The blouse (Dutch)

Vraag aan de cassière of de bloes er is.

Show

Ask the cashier if the blouse is there. Show

De bloes

Show

The blouse Show

Het overhemd: The shirt (Dutch)

Heb jij het overhemd in mijn maat?

Show

Do you have the shirt in my size? Show

Het overhemd

Show

The shirt Show

De rok: The skirt (Dutch)

Past deze rok in jouw maat?

Show

Does this skirt fit you? Show

De rok

Show

The skirt Show

De jurk: The dress (Dutch)

Ik vraag naar de jurk die daar hangt.

Show

I am asking about the dress that is hanging there. Show

De jurk

Show

The dress Show

De jas: The coat (Dutch)

Hebben ze deze jas ook in mijn maat?

Show

Do they have this coat in my size? Show

De jas

Show

The coat Show

De schoenen: The shoes (Dutch)

Heeft u de schoen in maat 40?

Show

Do you have the shoe in size 40? Show

De schoenen

Show

The shoes Show

Het pak: The suit (Dutch)

Waar is het pak te koop in de winkel?

Show

Where is the suit available in the store? Show

Het pak

Show

The suit Show

De laarzen: The boots (Dutch)

Dragen zij de laars in de regen?

Show

Do they carry the boots in the rain? Show

De laarzen

Show

The boots Show

De riem: The belt (Dutch)

Hoeveel kost de riem in deze winkel?

Show

How much does the belt cost in this shop? Show

De riem

Show

The belt Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Conversation exercise

Instruction:

  1. Zeg wie wat draagt. (Say who is wearing what. )
  2. Welke andere kledingstukken ken je? (What other clothing items do you know?)
  3. Beschrijf de kleding van de persoon naast je. (Describe the clothes of the person next to you.)

Teaching guidelines +/- 10 minutes

At the clothing shop

Example phrases:

Hij draagt handschoenen.

He is wearing gloves.

Zij draagt een riem.

She is wearing a belt.

Een ander kledingstuk dat ik ken is 'jurk'.

As another clothing item I know "dress".

Petra draagt een broek en een trui.

Petra is wearing trousers and a jumper.

Zij draagt laarzen.

She is wearing boots.

Mijn moeder draagt een bril.

My mother is wearing glasses.

Wat draag je vandaag?

What are you wearing today?

...

Exercise 2: Reorder sentences

Instruction: Make correct sentences and translate.

Show answers Show translation
1.
40? | de schoen | in maat | Heeft u
Heeft u de schoen in maat 40?
(Do you have the shoe in size 40?)
2.
weer. | de muts | bij koud | Ik draag
Ik draag de muts bij koud weer.
(I wear the hat in cold weather.)
3.
maat? | Heb jij | het overhemd | in mijn
Heb jij het overhemd in mijn maat?
(Do you have the shirt in my size?)
4.
voor | liggen | heren? | kledingstukken | de | Waar
Waar liggen de kledingstukken voor heren?
(Where are the men's clothing items?)
5.
schoenen passen | ons goed. | De maten | van de
De maten van de schoenen passen ons goed.
(The sizes of the shoes fit us well.)
6.
in de | winkel. | Ik koop | de trui
Ik koop de trui in de winkel.
(I buy the jumper in the shop.)
7.
mijn | jullie | Hebben | handschoenen | maat? | in
Hebben jullie handschoenen in mijn maat?
(Do you have gloves in my size?)

Exercise 3: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

De broek

The trousers

2

De handschoenen

The gloves

3

Het pak

The suit

4

De kleding

The clothing

5

De jas

The coat

Exercise 4: Verb conjugation

Instruction: Choose the correct verb and tense.

Show translation Show answers

dragen, past, passen, pas

1.
Jullie ... mooie jurken.
(You are wearing beautiful dresses.)
2.
Hij ... de maat 40.
(He fits size 40.)
3.
... de jas goed?
(Does the coat fit well?)
4.
... jullie deze laarzen?
(Do these boots fit you?)
5.
Wij ... de kleding samen.
(We fit the clothes together.)
6.
Ik ... de spijkerbroek.
(I try on the jeans.)
7.
Zij ... lichte t-shirts.
(They are wearing light t-shirts.)
8.
Zij ... de schoenen.
(They are trying on the shoes.)

Exercise 5: Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...)

Instruction: Fill in the correct word.

Grammar: Personal pronouns: object (mij, jou, hem,...)

Show translation Show answers

jou, hen, mij, hem, haar

1. 3. enkelvoud (v):
We gaan met ... naar de stad.
(We are going to the city with her.)
2. 3. enkelvoud (m):
Geef jij de sleutel aan ...?
(Are you giving him the key?)
3. 3. enkelvoud (m):
Heb je mijn jas gezien? Nee, ik heb ... niet.
(Have you seen my coat? No, I don't have it.)
4. 3. meervoud:
Ik zie Jan en Kees. Ik zie ... lopen.
(I see Jan and Kees. I see them walking.)
5. 1. enkelvoud:
Heeft u een boodschap voor ...?
(Do you have a message for me?)
6. 2. enkelvoud:
Ik heb een cadeau voor ... gekocht.
(I bought a present for you.)
7. 2. enkelvoud:
Peter, ik heb iets voor ... meegenomen.
(Peter, I have brought something for you.)
8. 3. enkelvoud (v):
Mijn moeder is ziek. Ik ga naar ... toe.
(My mother is ill. I am going to her.)

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A1.21.2 Grammatica

Persoonlijke voornaamwoorden: voorwerp (mij, jou, hem,...)

Personal pronouns: object (mij, jou, hem,...)

Verb conjugation tables for this lesson

Passen to try on

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
ik pas I try on
jij past You try on
hij/zij/het past he/she/it tries on
wij passen we try on
jullie passen You try on
zij passen They try on

Exercises and examples phrases

Dragen to wear

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
ik draag I wear
jij draagt You wear
hij/zij/het draagt he/she/it wears
wij dragen we wear
jullie dragen You wear
zij dragen They wear

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏

Lanzadera Marina de Empresas Google for Startups Universitat Siegen European Digital Innovation Hubs Network