10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation
Previous Next

Vocabulary (11)

Waar?: Where? (Dutch)

Waar staat de koffie op het ontbijtmenu vandaag?

Show

Where is the coffee on the breakfast menu today? Show

Waar?

Show

Where? Show

Het antwoord: The answer (Dutch)

Wat is het antwoord op de vraag?

Show

What is the answer to the question? Show

Het antwoord

Show

The answer Show

Waarheen?: Where to? (Dutch)

Waarheen gaan wij na het eten, naar de stad of thuis?

Show

Where are we going after dinner, to the city or home? Show

Waarheen?

Show

Where to? Show

Hoe?: How? (Dutch)

Hoe doe ik de suiker en bloem in het recept mengen?

Show

How do I mix the sugar and flour in the recipe? Show

Hoe?

Show

How? Show

Hoeveel?: How much? (Dutch)

Hoeveel eieren heb je nodig voor het huisgemaakte recept?

Show

How many eggs do you need for the homemade recipe? Show

Hoeveel?

Show

How much? Show

Antwoorden (to answer) - Verb conjugation and exercises

Zij antwoorden snel en duidelijk.

Show

They respond quickly and clearly. Show

Antwoorden

Show

To answer Show

Waarom?: Why? (Dutch)

Waarom is de ui in het huisgemaakt recept met de kaas?

Show

Why is the onion in the homemade recipe with the cheese? Show

Waarom?

Show

Why? Show

Wanneer?: When? (Dutch)

Wanneer gaan we de ingrediënten voor het avondeten snijden?

Show

When shall we cut the ingredients for dinner? Show

Wanneer?

Show

When? Show

Wat?: What? (Dutch)

Wat? Heb jij het recept voor huisgemaakte tomatensoep al gezien?

Show

What? Have you already seen the recipe for homemade tomato soup? Show

Wat?

Show

What? Show

Vragen (ask) - Verb conjugation and exercises

Zij vragen hoe laat het is.

Show

They ask what time it is. Show

Vragen

Show

Ask Show

Willen (to want) - Verb conjugation and exercises

Jullie willen weten hoeveel het kost.

Show

You want to know how much it costs. Show

Willen

Show

To want Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Conversation exercise

Instruction:

  1. Maak een zin die bij de afbeelding past, gebruik een vraag. (Make a phrase that matches the picture, using a question.)

Teaching guidelines +/- 10 minutes

Dutch A1.18: Asking things

Example phrases:

Hoeveel is de rekening?

How much is the bill?

Wat zeg je?

What do you say?

Welke wil je?

Which one do you want?

Waar moeten we heen?

Where do we have to go?

Wat is jouw baan?

What is your job?

Welke taal spreek je?

What language do you speak?

...

Exercise 2: Reorder sentences

Instruction: Make correct sentences and translate.

Show answers Show translation
1.
het recept | Hoe doe | suiker en | bloem in | mengen? | ik de
Hoe doe ik de suiker en bloem in het recept mengen?
(How do I mix the sugar and flour in the recipe?)
2.
de koffie | op het | ontbijtmenu vandaag? | Waar staat
Waar staat de koffie op het ontbijtmenu vandaag?
(Where is the coffee on the breakfast menu today?)
3.
de | op | vraag. | antwoord | wil | Ik
Ik wil antwoord op de vraag.
(I want an answer to the question.)
4.
het | laat | is. | hoe | Zij | vragen
Zij vragen hoe laat het is.
(They ask what time it is.)
5.
nodig voor | het huisgemaakte | Hoeveel eieren | recept? | heb je
Hoeveel eieren heb je nodig voor het huisgemaakte recept?
(How many eggs do you need for the homemade recipe?)
6.
snijden? | we de | ingrediënten voor | het avondeten | Wanneer gaan
Wanneer gaan we de ingrediënten voor het avondeten snijden?
(When shall we cut the ingredients for dinner?)
7.
vraag? | het antwoord | op de | Wat is
Wat is het antwoord op de vraag?
(What is the answer to the question?)

Exercise 3: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

Antwoorden

To answer

2

Waar?

Where?

3

Waarheen?

Where to?

4

Willen

To want

5

Wanneer?

When?

Exercise 4: Verb conjugation

Instruction: Choose the correct verb and tense.

Show translation Show answers

vragen, vraagt, vraag, antwoordt

1.
Hij ... waarheen we gaan.
(He asks where we are going.)
2.
Zij ... hoe laat het is.
(They ask what time it is.)
3.
Jullie ... waarom hij niet komt.
(You ask why he is not coming.)
4.
Ik ... wanneer het begint.
(I ask when it starts.)
5.
Jij ... hoeveel het kost.
(You ask how much it costs.)
6.
Wij ... wat het antwoord is.
(We ask what the answer is.)
7.
Hij ... waar het huis is.
(He answers where the house is.)
8.
Jij ... op de vraag nu.
(You answer the question now.)

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A1.18.1 Grammatica

De uitspraak van ui, ou, eu, oe

The pronunciation of ui, ou, eu, oe

Verb conjugation tables for this lesson

Vragen ask

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
ik vraag I ask
jij vraagt You ask
hij/zij/het vraagt He/she/it asks
wij vragen We ask
jullie vragen you ask
zij vragen They ask

Exercises and examples phrases

Antwoorden to answer

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
ik antwoord I answer
jij antwoordt You answer
hij/zij/het antwoordt he/she/it answers
wij antwoorden we answer
jullie antwoorden You answer
zij antwoorden They answer

Exercises and examples phrases

Willen to want

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
ik wil I want
jij wilt/wil you want
hij/zij/het wil he/she/it wants
wij willen We want
jullie willen You want
zij willen They want

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏

Lanzadera Marina de Empresas Google for Startups Universitat Siegen European Digital Innovation Hubs Network