Listening & reading materials

Practice vocabulary in context with real materials.

Vocabulary (23)

 De aardappel: The potato (Dutch)

Ik eet de aardappel vandaag.

Show

I eat the potato today. Show

De aardappel

Show

The potato Show

 Het avondeten: Dinner (Dutch)

Het avondeten is op zaterdag om zeven uur.

Show

Dinner is on Saturday at seven o'clock. Show

Het avondeten

Show

Dinner Show

 De koffie: The coffee (Dutch)

Vandaag drink ik de koffie.

Show

Today I drink the coffee. Show

De koffie

Show

The coffee Show

 Het water: The water (Dutch)

Ik drink het water graag 's ochtends.

Show

I like to drink the water in the morning. Show

Het water

Show

The water Show

 Het ontbijt: The breakfast (Dutch)

Het ontbijt is om acht uur.

Show

Breakfast is at eight o'clock. Show

Het ontbijt

Show

The breakfast Show

 De thee: The tea (Dutch)

Ik drink 's morgens de thee.

Show

I drink the tea in the morning. Show

De thee

Show

The tea Show

 De paprika: The pepper (Dutch)

De paprika is rood en fris.

Show

The pepper is red and fresh. Show

De paprika

Show

The pepper Show

 De tomaat: The tomato (Dutch)

Ik heb de tomaat in mijn lunch.

Show

I have the tomato in my lunch. Show

De tomaat

Show

The tomato Show

 De knoflook: The garlic (Dutch)

De knoflook is in het avondeten.

Show

The garlic is in the dinner. Show

De knoflook

Show

The garlic Show

 De komkommer: The cucumber (Dutch)

Ik eet de komkommer bij de lunch.

Show

I eat the cucumber at lunch. Show

De komkommer

Show

The cucumber Show

 De sla: The lettuce (Dutch)

Eet jij de sla vandaag?

Show

Are you eating the lettuce today? Show

De sla

Show

The lettuce Show

 De ui: The onion (Dutch)

De ui is wit en rond.

Show

The onion is white and round. Show

De ui

Show

The onion Show

 De wortel: The carrot (Dutch)

Ik eet een wortel vandaag.

Show

I am eating a carrot today. Show

De wortel

Show

The carrot Show

 De appel: The apple (Dutch)

Zij eten nu de appel.

Show

They are eating the apple now. Show

De appel

Show

The apple Show

 De sinaasappel: The orange (Dutch)

Ik eet de sinaasappel als ontbijt.

Show

I eat the orange for breakfast. Show

De sinaasappel

Show

The orange Show

 De banaan: The banana (Dutch)

De banaan is geel en ik eet die.

Show

The banana is yellow and I eat it. Show

De banaan

Show

The banana Show

 De eieren: The eggs (Dutch)

Ik eet een ei bij het ontbijt.

Show

I eat an egg for breakfast. Show

De eieren

Show

The eggs Show

 Het zout: The salt (Dutch)

Ik eet graag met het zout op mijn ei.

Show

I like to eat with the salt on my egg. Show

Het zout

Show

The salt Show

 De melk: The milk (Dutch)

De melk is koud vandaag.

Show

The milk is cold today. Show

De melk

Show

The milk Show

 Het brood: The bread (Dutch)

Ik eet het brood met kaas vandaag.

Show

I eat the bread with cheese today. Show

Het brood

Show

The bread Show

 De kaas: The cheese (Dutch)

De kaas is voor de lunch vandaag.

Show

The cheese is for lunch today. Show

De kaas

Show

The cheese Show

 Drinken (drink) - Verb conjugation and exercises

Hij drinkt melk tijdens de lunch.

Show

He drinks milk during lunch. Show

Drinken

Show

Drink Show

 Eten (eat) - Verb conjugation and exercises

Hij eet pasta op maandagavond.

Show

He eats pasta on Monday evening. Show

Eten

Show

Eat Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Conversation exercise

Instruction:

  1. Zeg wat de mensen op de foto doen. (Say what the people in the picture do.)
  2. Noem de namen van de gerechten op de foto's. (Say the name of the dishes in the pictures.)
  3. Wat eet of drink je? (What do you eat or drink? )

Teaching guidelines +/- 10 minutes

Example phrases:

Het meisje eet een boterham.

The girl eats a sandwich.

De man drinkt water.

The man drinks water.

De jongen eet eieren.

The boy eats eggs.

De vrouw drinkt een koffie.

The woman drinks a coffee.

Ik hou van thee bij het ontbijt.

I like tea for breakfast.

Ik drink water.

I drink water.

Ik eet brood met kaas.

I eat bread with cheese.

...

Exercise 2: Reorder sentences

Instruction: Make correct sentences and translate.

Show answers Show translation
1.
Eet jij de sla vandaag?
(Are you eating the lettuce today?)
2.
Ik eet een ei bij het ontbijt.
(I eat an egg for breakfast.)
3.
Ik eet brood op woensdagmiddag.
(I eat bread on Wednesday afternoon.)
4.
Ik eet een wortel vandaag.
(I am eating a carrot today.)
5.
Ik drink een glas water.
(I drink a glass of water.)
6.
De melk is koud vandaag.
(The milk is cold today.)
7.
Ik eet graag met het zout op mijn ei.
(I like to eat with the salt on my egg.)

Exercise 3: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

De koffie


The coffee

2

Het avondeten


Dinner

3

De wortel


The carrot

4

De eieren


The eggs

5

De sla


The lettuce

Exercise 4: Verb conjugation

Instruction: Choose the correct verb and tense.

Show translation Show answers

ontbijt, drinken, ontbijten, drinkt, drink

1.
Wij samen met melk en brood.
(We have breakfast together with milk and bread.)
2.
Zij met een banaan en een ei.
(They have breakfast with a banana and an egg.)
3.
Jullie met sinaasappelsap en water.
(You have breakfast with orange juice and water.)
4.
Jullie sinaasappelsap met de lunch.
(You drink orange juice with lunch.)
5.
Hij met eieren en koffie.
(He has breakfast with eggs and coffee.)
6.
Ik een glas water.
(I drink a glass of water.)
7.
Hij melk tijdens de lunch.
(He drinks milk during lunch.)
8.
Jij met brood en kaas.
(You have breakfast with bread and cheese.)

Exercise 5: Nevenschikkende voegwoorden (en, maar, of, want)

Instruction: Fill in the correct word.

Grammar: Coordinating conjunctions (en, maar, of, want)

Show translation Show answers

of, maar, en, want

1.
Hij heeft honger, hij heeft niet ontbeten.
(He is hungry, because he didn't have breakfast.)
2.
Hij drinkt koffie, zonder suiker.
(He drinks coffee, but without sugar.)
3.
Wil je rijst aardappelen?
(Do you want rice or potatoes?)
4.
Zij koopt een jas, het is koud.
(She buys a coat because it is cold.)
5.
Ik lees een boek luister naar muziek.
(I am reading a book and listening to music.)
6.
Ik eet graag brood kaas.
(I like to eat bread and cheese.)
7.
Ik drink thee, ik lust geen koffie.
(I drink tea, because I don't like coffee.)

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A1.15.2 Grammatica

Nevenschikkende voegwoorden (en, maar, of, want)

Coordinating conjunctions (en, maar, of, want)


Verb conjugation tables for this lesson

Ontbijten to have breakfast

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
ik ontbijt I have breakfast
jij ontbijt You have breakfast
hij/zij/het ontbijt He/she/it has breakfast
wij ontbijten We have breakfast
jullie ontbijten You have breakfast
zij ontbijten They have breakfast

Exercises and examples phrases

Drinken drink

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
ik drink I drink
jij drinkt You drink
hij/zij/het drinkt He/she/it drinks
wij drinken we drink
jullie drinken You drink
zij drinken they drink

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏