10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation
Previous Next

Vocabulary (12)

De auto: The car (Dutch)

De auto

Show

The car Show

De bus: the bus (Dutch)

De bus

Show

The bus Show

De tram: The tram (Dutch)

De tram

Show

The tram Show

De trein: The train (Dutch)

De trein

Show

The train Show

De boot: The boat (Dutch)

De boot

Show

The boat Show

De metro: The underground (Dutch)

De metro

Show

The underground Show

De taxi: The taxi (Dutch)

De taxi

Show

The taxi Show

Het vliegtuig: The aeroplane (Dutch)

Het vliegtuig

Show

The aeroplane Show

De fiets: The bicycle (Dutch)

De fiets

Show

The bicycle Show

Te voet: On foot (Dutch)

Te voet

Show

On foot Show

Rijden (to drive) - Verb conjugation and exercises

Rijden

Show

To drive Show

Vliegen (to fly) - Verb conjugation and exercises

Vliegen

Show

To fly Show

Exercises

These exercises can be done together during conversation lessons or as homework.

Exercise 1: Conversation exercise

Instruction:

  1. Beschrijf de verschillende vormen van vervoer die je op de afbeeldingen ziet. (Describe the different ways of transportation you see in the pictures.)
  2. Welke vervoermiddelen gebruik je om naar je werk te gaan of voor je dagelijkse activiteiten? (What transportation do you use to go to work or for your daily activities?)

Teaching guidelines +/- 10 minutes

Transport

Example phrases:

We reizen met het vliegtuig naar Spanje.

We travel to Spain by plane.

Ik neem de bus naar mijn werk.

I take the bus to work.

Ik fiets altijd naar school.

I always cycle to school.

Ik neem een taxi om naar de luchthaven te gaan.

I take a taxi to go to the airport.

We nemen de trein naar Madrid.

We take the train to Madrid.

Elke dag loop ik 15 minuten naar de bakker.

Every day, I walk 15 minutes to the bakery.

...

Exercise 2: Dialogue Cards

Instruction: Select a situation and practice the conversation with your teacher or fellow students.

1

Een kaartje kopen op het station

2

Vragen over vervoer in de stad

3

Praten over reizen met verschillende vervoermiddelen

Exercise 3: Translate and use in a sentence

Instruction: Pick a word, translated and use the word in a sentence or dialogue.

1

De auto

The car

2

Te voet

On foot

3

De fiets

The bicycle

4

De taxi

The taxi

5

De boot

The boat

Exercise 4: Reorder sentences

Instruction: Make correct sentences and translate.

Show answers
1.
met de | Amsterdam. | Ik ga | trein naar
Ik ga met de trein naar Amsterdam.
(I am taking the train to Amsterdam.)
2.
bus | door | stad. | rijdt | de | De
De bus rijdt door de stad.
(The bus is driving through the city.)
3.
langs het | We lopen | het centrum. | park naar
We lopen langs het park naar het centrum.
(We walk along the park to the city centre.)
4.
naar het | museum? | Neem je | de tram
Neem je de tram naar het museum?
(Are you taking the tram to the museum?)
5.
vliegt | Nederland. | over | vliegtuig | Het
Het vliegtuig vliegt over Nederland.
(The plane is flying over the Netherlands.)
6.
Rotterdam naar | Utrecht. | Ik reis | auto van | met de
Ik reis met de auto van Rotterdam naar Utrecht.
(I am travelling by car from Rotterdam to Utrecht.)

Exercise 5: Match a word

Instruction: Match the translations

Ik ga met de bus naar het centrum. (I am going to the city centre by bus.)
De trein rijdt snel van Amsterdam naar Utrecht. (The train runs fast from Amsterdam to Utrecht.)
We fietsen langs de rivier naar het park. (We cycle along the river to the park.)
Het vliegtuig vliegt over de wolken naar Duitsland. (The plane is flying above the clouds to Germany.)

Exercise 6: Cluster the words

Instruction: Sorteer de woorden in twee groepen: vervoer binnen de stad en vervoer buiten de stad.

Vervoer binnen de stad

Vervoer buiten de stad

Exercise 7: Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Instruction: Fill in the correct word.

Grammar: Prepositions of direction (door, langs, naar, ...)

Show translation Show answers

tot, naar, over, langs, door, om, van

1.
De auto rijdt ... de straat.
(The car drives through the street.)
2.
Het vliegtuig vliegt ... Spanje.
(The plane flies to Spain.)
3.
Ik ga ... de stad.
(I am going to the city.)
4.
De trein rijdt ... het spoort.
(The train runs over the track.)
5.
We lopen ... de rivier.
(We walk along the river.)
6.
De auto rijdt ... het einde van de weg.
(The car drives to the end of the road.)
7.
Mijn fiets staat ... de hoek.
(My bike is around the corner.)
8.
Ik fiets ... school naar huis.
(I cycle from school to home.)

Grammar

It's not the most exciting thing, we admit, but it’s absolutely essential (and we promise it'll pay off)!

A1.42.1 Grammatica

Voorzetsels van richting ( door, langs, naar, ...)

Prepositions of direction (door, langs, naar, ...)

Verb conjugation tables for this lesson

Rijden to drive

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) rijd I drive
(jij) rijdt/rijd you drive
(hij/zij/het) rijdt he/she/it drives
(wij) rijden we drive
(jullie) rijden you drive
(zij) rijden they drive

Exercises and examples phrases

Vliegen to fly

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) vlieg I fly
(jij) vliegt/vlieg You fly
(hij/zij/het) vliegt he/she/it flies
(wij) vliegen we fly
(jullie) vliegen you fly
(zij) vliegen They fly

Exercises and examples phrases

Don't see progress when learning on your own? Study this material with a certified teacher!

Do you want to practice Dutch today? That is possible! Just contact one of our teachers today.

Enroll now!

These lessons would not be possible without our amazing partners🙏

Lanzadera Marina de Empresas Google for Startups Universitat Siegen European Digital Innovation Hubs Network