10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation

Reizen (to travel) - Verb conjugation and exercises

Conjugation of reizen (to travel) for all verb tenses with example phrases and exercises.

Reizen (to travel) - Verb conjugation and exercises

Learning materials that implement this verb:

Level: A2

Module 1: Reizen: op avontuur! (Travelling: into the wild!)

Lesson 1: Vakantieplannen (Holiday plans)

Infinitief Voltooid deelwoord
Reizen (to travel) Gereisd (Traveled)

Verb tenses

Aantonende wijs

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) 

Dutch English
ik reis I travel
jij reist You travel
hij/zij/het reist he/she/it travels
wij reizen We travel
jullie reizen You travel
zij reizen they travel

Onvoltooid verleden tijd (OVT) 

Dutch English
ik reisde I travelled
jij reisde You travelled
hij/zij/het reisde He/she/it travelled
wij reisden We travelled
jullie reisden You travelled
zij reisden They travelled

Voltooid tegenwoordige tijd (VTT) 

Dutch English
ik heb gereisd I have travelled
jij hebt gereisd You have travelled
hij/zij/het heeft gereisd He/She/It has travelled
wij hebben gereisd We have travelled
jullie hebben gereisd You have travelled
zij hebben gereisd They have travelled

Voltooid verleden tijd (VVT) 

Dutch English
ik heb gereisd I have travelled
jij hebt gereisd You have travelled
hij/zij/het heeft gereisd He/she/it has travelled
wij hebben gereisd We have travelled
jullie hebben gereisd You have travelled
zij hebben gereisd They have traveled

Onvoltooid toekomende tijd (OTTk) 

Dutch English
ik zal gereisd hebben I will have traveled
jij zult/zal gereisd hebben You will have travelled
hij/zij/het zal gereisd hebben He/she/it will have travelled
wij zullen gereisd hebben We will have travelled
jullie zullen gereisd hebben You will have travelled
zij zullen gereisd hebben They will have traveled

Voltooid toekomende tijd (VTTk) 

Dutch English
ik zal gereisd hebben I will have travelled
jij zult gereisd hebben You will have travelled
hij/zij/het zal gereisd hebben He/she/it will have travelled
wij zullen gereisd hebben We will have travelled
jullie zullen gereisd hebben You will have travelled
zij zullen gereisd hebben They will have travelled
Conditionele wijs

Conditionele Tegenwoordige Tijd (CTT) 

Dutch English
ik zou reizen I would travel
jij zou reizen You would travel
hij/zij/het zou reizen He/she/it would travel
wij zouden reizen We would travel
jullie zouden reizen You would travel
zij zouden reizen They would travel

Conditionele Verleden Tijd (CVT) 

Dutch English
ik zou gereisd hebben I would have traveled
jij zou gereisd hebben You would have travelled
hij/zij/het zou gereisd hebben He/she/it would have travelled
wij zouden gereisd hebben We would have travelled
jullie zouden gereisd hebben You would have travelled
zij zouden gereisd hebben They would have travelled
Imperatief (gebiedende wijs)

Gebiedende wijs 

Dutch English
Reis! travel