10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation

Teaching guidelines +/- 15 minutes

Audio and video

  1. Use 'om' for exact times.
  2. Use 'op' for days and specific dates.
Voorzetsel (Preposition)Voorbeeld (Example)
InDe bus rijdt in een uur naar Amsterdam. (The bus drives in an hour to Amsterdam.)
Voor
Na		We vertrekken voor het avondeten. (We leave before dinner.)
Na de les kom ik bij je langs. (After the lesson I will come by your place.)
OmIk sta om zeven uur op. (I get up at seven o'clock.)
OpWij gaan op maandag sporten. (We are going to exercise on Monday.)
OverOver een maand gaan we op vakantie. (In a month we are going on holiday.)
Vanaf
Tot		De winkel is vanaf 9 uur open. (The shop is from 9 o'clock open.)
Je mag tot zeven uur buiten spelen. (You may play outside until seven o'clock.)
TussenDe winkel sluit tussen 12 en 13 uur. (The shop closes between 12 and 13 o'clock.)
SindsWij kennen elkaar sinds de basisschool. (We have known each other since primary school.)
Tijdens

Wij praten tijdens de lunch. (We talk during lunch.)

Exceptions!

  1. Use 'in' for duration, not for a specific moment.

Exercise 1: Voorzetsels van tijd (in, om, op, voor,...)

Instruction: Fill in the correct word.

Show translation Show answers

om, sinds, tussen, na, over, tot, tijdens, vanaf

1.
De winkel is gesloten ... twaalf en één uur.
(The shop is closed between twelve and one o'clock.)
2.
De vergadering begint ... negen uur.
(The meeting starts at nine o'clock.)
3.
Het feest duurt ... middernacht.
(The party lasts until midnight.)
4.
Zij heeft daar gewoond ... haar jeugd.
(She lived there during her youth.)
5.
Wij wonen hier ... 2010.
(We have lived here since 2010.)
6.
Wij gaan ... een week op vakantie.
(We are going on holiday in a week.)
7.
Hij komt pas ... het werk thuis.
(He only comes home after work.)
8.
De winkel is open ... 9 uur.
(The shop is open from 9 o'clock.)

Exercise 2: Multiple Choice

Instruction: Choose the correct solution

1. Ik heb een afspraak ___ drie uur.

(I have an appointment at three o'clock.)

2. We gaan ___ maandag naar de markt.

(We are going to the market on Monday.)

3. De les begint ___ half negen.

(The lesson starts at half past eight.)

4. Ik begin met werken ___ negen uur 's ochtends.

(I start work at nine o'clock in the morning.)

5. Wij hebben vakantie ___ juli.

(We have holidays in July.)

6. De vergadering is ___ 15 april.

(The meeting is on 15 April.)