10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation

Teaching guidelines +/- 15 minutes

Audio and video

  1. 'Er' indicates the presence of something, as in 'Er is een stoel.'
  2. 'Daar' refers to a specific location, as in 'Daar staat de tafel.'
  3. 'Er' is often used as a placeholder in sentences with an indefinite subject.
Er is + onbepaald lidwoordEr is een stoel in de kamer. (There is a chair in the room.)
Er zijn + meervoudEr zijn 2 slaapkamers. (There are 2 bedrooms.)
Daar + werkwoord + onderwerpDaar ligt mijn jas. (There lies my coat.)
Daar woont mijn oma. (There lives my grandmother.)

Exercise 1: Gebruik van 'er' en 'daar'

Instruction: Fill in the correct word.

Show translation Show answers

Er, er, daar

1.
In de woonkamer staat een bank, maar ... is geen tafel.
(In the living room there is a sofa, but there is no table.)
2.
De trap leidt naar boven, ... is de slaapkamer.
(The stairs lead upstairs, there is the bedroom.)
3.
Ze werkt ... vier dagen per week.
(She works there four days a week.)
4.
Wij wonen ..., vlakbij het station.
(We live there, near the station.)
5.
... is een mooie tuin achter het huis.
(There is a beautiful garden behind the house.)
6.
... zijn veel winkels in deze buurt.
(There are many shops in this neighbourhood.)

Exercise 2: Multiple Choice

Instruction: Choose the correct solution

1. ___ is een bed in de slaapkamer.

(There is a bed in the bedroom.)

2. ___ staat de kast naast het raam.

(The cupboard is next to the window.)

3. ___ zijn drie stoelen aan de tafel.

(There are three chairs at the table.)

4. ___ hangt een schilderij aan de muur.

(There is a painting hanging on the wall.)

5. ___ is geen lamp in deze kamer.

(There is no lamp in this room.)

6. ___ woont mijn tante op de tweede verdieping.

(My aunt lives there on the second floor.)