10K+ students - 4.8/5
Learn with a teacher Learning materials included Practise conversation

Weten (to know) - Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT), aantonende wijs (Present continuous, indicative mood)

Weten (to know) - Verb conjugation and exercises

Weten - Conjugation of to know in Dutch: Conjugation table, examples and exercises in the present continuous, indicative mood tense (Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT), aantonende wijs).

Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT), aantonende wijs (Present continuous, indicative mood)

All conjugations and tenses: Weten (to know) - Verb conjugation and exercises

Syllabus: Dutch lesson - Op het vliegveld en in het vliegtuig. (At the airport and in the plane.)

Conjugation of to know in Onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)

Dutch English
(ik) weet I know
(jij) weet/weten You know
(hij/zij/het) weet he/she/it knows
(wij) weten we know
(jullie) weten you know
(zij) weten they know

Example phrases

Dutch English
Ik weet waar de balie is om in te checken. I know where the counter is to check in.
Weet jij hoe laat we moeten inpakken? Do you know what time we have to pack?
De piloot weet de juiste route naar de luchthaven. He knows the correct route to the airport.
Wij weten hoe we de veiligheid moeten controleren. We know how to check the safety.
Weten jullie waar de stewardess de veiligheidsinstructies geeft? Do you know where the flight attendant gives the safety instructions?
Zij weten wanneer ze door de beveiliging moeten gaan. They know when to go through the security.

Exercise: Verb conjugation

Instruction: Choose the correct form.

Show translation Show answers

weet, weten

1.
Ik ... waar de balie is om in te checken.
(I know where the counter is to check in.)
2.
... jij hoe laat we moeten inpakken?
(Do you know what time we have to pack?)
3.
Zij ... wanneer ze door de beveiliging moeten gaan.
(They know when to go through the security.)
4.
... jullie waar de stewardess de veiligheidsinstructies geeft?
(Do you know where the flight attendant gives the safety instructions?)
5.
De piloot ... de juiste route naar de luchthaven.
(He knows the correct route to the airport.)
6.
Wij ... hoe we de veiligheid moeten controleren.
(We know how to check the safety.)